Column

Ik heb wel eens het idee dat het leven vroeger veel minder gecompliceerd was. Je hoefde je niet ieder weekend door een halve meter kranten heen te worstelen, vrouwen zorgden voor de kinderen, mannen voor het brood op de plank, God leefde nog en zag erop toe dat je fiets niet werd gestolen, een randje vet aan het vlees was gezond en als de R in de maand was kreeg je levertraan.
Het eten was elke dag hetzelfde: aardappels, groente, vlees en op vrijdag hing de lamp voorover: dan was het vlees op. Muziek hoorde je alleen als iemand een liedje zong, of als er een draaiorgel langskwam. Vrijen was verboden, behalve als je getrouwd was, en dan was het een plicht. Als je een gat in je knie had, kreeg je een snoepje, want dat was toen nog niet slecht voor je tanden.

Tegenwoordig, waarde collega’s, is alles anders. Het vreten komt de mensen de oren uit. De popmuziek wordt intraveneus toegediend. Iedereen denkt van elkaar dat hij denkt dat vrijen vanzelfsprekend is, en alle plaatjes, boeken, kleren, speelgoed, meubels, vakanties, cd’tjes, schoenen, parties leiden tot verveeld schouderophalen. Als een kind jarig is, tracteert het in de klas niet op degelijke polkabrokken, maar op frivole soepstengels, blokjes kaas en rauwe bloemkool in dipsaus.
Wat de Baghwan niet lukte, lukt het Nederlands elftal wel: Nederland oranje kleuren; dankzij Jiskefet loopt iedere voorbijganger het risico voor Lullo te worden uitgescholden, McDonald’s serveert Happy Meals, ome Jan loopt met zijn dikke bierbuik in een rose pitbull-smoking, tante Greet doet boodschappen in haar korte broek – en showt en passant haar spataderen, kleine Jan is naar de kapper geweest – sorry hairstyler – die hem een kapsel heeft gegeven, dat ze vroeger met behulp van een bloempot maakten.
We eten spareribs en betalen grif 19,50 voor een gerecht dat vroeger krabbetjes heette en alleen bij arme sloebers op tafel stond. We dragen een tuinbroek – ook als we driehoog achter wonen. We kauwen kauwgom, dat we vervolgens onder de bar plakken, en alsof de duivel ermee speelt, altijd zit ik er net met mijn pantalon tegenaan, waar het natuurlijk met goed fatsoen niet meer vanaf te krijgen is.
Hoe is dat allemaal zo gekomen? Om die vraag te beantwoorden moeten we even terug naar de jaren zestig. Er schijnt toen een Revolutie gewoed te hebben. Terwijl in de rest van Nederland het vlees op zaterdag nog gewoon op een petroleumstelletje stond te sudderen, dansten ze in Amsterdam om een beeldje en riepen Uche-uche. Dat was ludiek en kreatief – met een k.
Dit virus tastte ook de school voor journalistiek aan. Want hoe zag het onderwijs er hier dertig jaar geleden uit?
De docent (‘Ik heet Ton’) wandelde met een krat pils de klas in en vroeg wat de studenten dat lesuur wilden doen. Dat heette democratisering. Cijfers geven deed hij natuurlijk niet – dat was autoritair. Over het cijfer werd gediscussieerd, hetgeen erop neerkwam dat de student met de grootste bek het hoogste cijfer had.
Natuurlijk werd er lesgegeven volgens het principe van het projectonderwijs. Bijvoorbeeld bloemschikken. Dus maakten de studenten een grondige analyse van de klassenstrijd bij de chrysantenteelt in het Westland, uiteraard volgens de dialektiese methode, en dat alles bezien vanuit het perspectief van het histories materialisme. En wat was hun conclusie? Chrysanten moet je in lauw-warm zetten en schuin afsnijden. Anders verwelken ze te snel.

Inmiddels is er veel veranderd:
De docent wandelt de collegezaal in met een docentenhandleiding en hij doceert. Dat heet een didactische werkvorm. Aan het eind van de module neemt hij een toets af. Dat heet summatieve evaluatie. En de student verlaat de opleiding met een diploma, dat hij niet bij de Copyrette heeft laten maken, maar met hard werken heeft verdiend. Dat diploma is een bewijs van een zekere bekwaamheid. Dat heet de signaalwaarde van een diploma.
Sommige collega’s betreuren die verandering. Ze menen dat studenten vroeger gemotiveerder, idealistischer, actiever en geëngageerder waren. Welnu, ik geef toe dat de woorden schoolparlement, democraties en projectonderwijs vriendelijker klinken dan studiepunten, studiebelastingsuren, studeerbaarheid en onderwijsvraagfactor.
Die terminologie roept bij mij altijd associaties op van een varkensfokkerij, waar de directeur uitrekent hoeveel voer hij in een varken moet proppen om 50 kilo beenham te krijgen. En die fokker krijgt van de minister ook nog eens een vette subsidie als het hem lukt zijn varkens sneller en goedkoper vet te mesten.
Maar dat de huidige generatie studenten een stel amorfe, ongemotiveerde, luie en ideaal-loze lapswansen is, waag ik te betwijfelen. Wie dat meent, moet toch wel aan een ernstige vorm van aderverkalking lijden, of nog erger teveel broccoli eten.

Ik sluit af.
Dames en heren, het leven is weliswaar een stuk gecompliceerder geworden. Je moet je ieder weekend door een halve meter kranten heen worstelen, het kinderdagverblijf zorgt voor de kinderen, God leeft niet meer, althans ziet er niet meer op toe dat je fiets niet wordt gestolen, een randje vet aan het vlees is echt ongezond, – maar op één punt is de afgelopen dertig jaar een belangrijke vooruitgang geboekt: die smerige levertraan hoeft niet meer.

Ik dank u voor uw aandacht.

(Bij de samenstelling van deze column is gebruik gemaakt van een column in NRC Handelsblad, 21 november 1991)

  • Geen Trackbacks
  • Reacties (0)
  1. Nog geen reacties